Bohuslav Martinů
Bohuslav Jan Martinů (Polička, 8 december 1890 – Liestal (Zwitserland), 28 augustus 1959) was een Tsjechisch componist, muziekpedagoog en violist. Hij geldt naast Leoš Janáček als de grootste Tsjechische componist van de 20ste eeuw.
Hij werd geboren in het plaatsje Polička als zoon van Ferdinand en Karolina Martinů. Op zevenjarige leeftijd kreeg hij zijn eerste vioollessen van de lokale kleermaker, Josef Černovský. In 1906 werd Martinů toegelaten op het Praagse Conservatorium, maar in 1908 werd hij daar eerst tijdelijk en in 1910 definitief vanaf gestuurd vanwege “onverbeterlijke achteloosheid”, waarna hij besloot om het vak zichzelf aan te leren. Enkele jaren later, in 1914 slaagde hij voor het staatsexamen (nadat hij in 1911 een keer gezakt was) en ging aan het werk.
In 1923 vertrok hij naar Parijs, om verder te studeren bij Albert Roussel, met als doel zijn componeertechniek te verbeteren en zich een eigen expressietechniek aan te leren. Dankzij zijn uitzonderlijke talent en doorzettingsvermogen slaagde hij in zijn opzet. In 1935 wordt hij onderscheiden met de staatsprijs voor Mariaspelen (Hry o Marii), een opera waarin onder meer Mariken van Nieumeghen is verwerkt. In Parijs werd Martinů een van de centrale figuren van de Parijse School, die bestond uit componisten uit uiteenlopende landen die zich in de Franse hoofdstad gevestigd hadden.
In 1931 trouwde hij met Charlotte Quennehen. Eind jaren dertig bloeide er een vriendschap op (en volgens sommigen meer dan dat) met de componiste Vítězslava Kaprálová. Met het begin van de Tweede Wereldoorlog besloten Martinů en zijn vrouw naar de Verenigde Staten te emigreren alwaar zij zich vestigden in New York. De koude oorlog weerhield hen ervan om terug te keren naar Tsjechië, dat in die periode tot het Oostblok behoorde. In 1952 werd Martinů Amerikaans staatsburger. Niettemin verliet het paar in 1957 de Verenigde Staten om zich in het plaatsje Schönenberg vlak bij Basel te vestigen. Hier componeerde hij zijn laatste grote werk, de opera Griekse Passie (Řecké Pašije), op een zelfgeschreven libretto dat gebaseerd is op een roman van de Griekse schrijver Nikos Kazantzakis. Omdat de compositie niet wilde vlotten en hij de instemming met het resultaat van Nikos Kazantzakis erg belangrijk vond, besloot hij e.e.a. te relativeren. In de tussentijd (1958) componeerde hij nog een opera: de eenakter Ariane (Ariadna). In dit werk is de karakterrol van Ariane eerbetoon aan de mezzosopraan Maria Callas, van wie zijn vrouw een groot bewonderaar was. Uiteindelijk slaagde hij erin, kort voor zijn sterfbed in 1959, de Griekse Passie te voltooien. De première van de Griekse Passie vond plaats op 9 juni 1961 in Zürich, die van Ariane vond plaats in hetzelfde jaar in Brno.
Martinů's oeuvre telt liefst 400 werken. Zijn muziek kent dan ook een grote verscheidenheid, van de meer vocale stukken als het Epos van Gilgamesj (Epos o Gilgamešovi) tot het meer jazzachtige La Revue de Cuisine. Martinů's werk werd gecatalogiseerd door de Belgische musicoloog Harry Halbreich en draagt daardoor een H-nummer.
Martinů publiceerde tevens de eerste encyclopedie over de vernieuwingen in de muzieknotatie gedurende de 20ste eeuw. Het boek bevat zeer weinig tekst, en bestaat met name uit afbeeldingen.
Bron: Wikipedia
links:
Bohuslav Martinu Foundation : nadace@martinu.cz
Bohuslav Martinů Zentrum in Polička : www.martinu.cz